drieënnegentigjarig

  • drieën·ne·gen·tig·ja·rig, drie·en·ne·gen·tig·ja·rig
stellend
onverbogen drieënnegentigjarig
verbogen drieënnegentigjarige
partitief drieënnegentigjarigs

drieënnegentigjarig

  1. 93 jaren durend
    • Gedurende dit drieënnegentigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 93 jaar
    • Bij de brand viel helaas een drieënnegentigjarig slachtoffer.