drieëntachtigjarig

  • drieën·tach·tig·ja·rig, drie·en·tach·tig·ja·rig
stellend
onverbogen drieëntachtigjarig
verbogen drieëntachtigjarige
partitief drieëntachtigjarigs

drieëntachtigjarig

  1. 83 jaren durend
    • Gedurende dit drieëntachtigjarig tijdperk heerste er vrede. 
  2. met de leeftijd van 83 jaar
    • Bij de brand viel helaas een drieëntachtigjarig slachtoffer.