• dou·bleur
enkelvoud meervoud
naamwoord doubleur doubleurs
verkleinwoord - -

de doubleurm

  1. (onderwijs) iemand die hetzelfde schooljaar twee keer doet, m.n. in het basis- en middelbaar onderwijs
    • Ik had een slecht rapport en werd een doubleur. 
87 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  doubleur     le doubleur     doubleurs     les doubleurs  

doubleur m

  1. verdubbelaar
  2. stemacteur
  3. (onderwijs) doubleur, zittenblijver