Nederlands

 
Standbeeld van een dorpspastoor in Gaasbeek
Uitspraak
Woordafbreking
  • dorps·pas·toor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dorpspastoor dorpspastoors
verkleinwoord dorpspastoortje dorpspastoortjes

Zelfstandig naamwoord

de dorpspastoorm

  1. (religie) (rooms-katholiek) priester die de zielzorg voor een kleine plaats op het platteland heeft
    • De dorpspastoor had dus een omvangrijke taak, want behalve als landbouwer had hij als kerkelijk dienaar ook taken die tegenwoordig door de overheid worden geregeld, zoals het verzorgen van het onderwijs, de armenzorg en het begraven.[1] 
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen