• dood·leg·gen

doodleggen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
doodleggen
legde dood
doodgelegd
zwak -d volledig
  1. (sport) snelbewegende bal afremmen en stilleggen
     Het getalenteerde islamitische meisje in Nederland zag haar vriendinnetjes met een niet islamitische achtergrond rennen op de atletiekbaan, schaatsen op het ijs, naar de hemel zweven met een polsstok, op de fiets kilometers vreten, de bal doodleggen met een hockeystick, op de tennisbaan aces slaan en de lucht ingaan voor een vernietigende smash bij volleybal.[1]
  1.   Weblink bron “"Sterftecijfer ebola loopt terug"” (14/07/2019), NOS