• doe·del·zak·pijp
enkelvoud meervoud
naamwoord doedelzakpijp doedelzakpijpen
verkleinwoord - -

de doedelzakpijpv / m

  1. (muziekinstrument) elk van de fluiten die zijn verbonden met een luchtkamer en zo samen een pijpzak vormen
     Piet hult zich in een waarig [sic!] stilzwijgen en kijkt verliefd naar de nieuwe doedelzakpijp, die hij pas van zijn zorgvuldig gespaarde geld heeft gekocht. De rest van het instrument moet nog komen, maar dat vergt tijd en geld.[1]
  1.   Weblink bron Vijf uit één familie Broers en zussen zingen eenstemmig in het Kwintet-v. d. Broeck : Eén zus je vijf minuten ouder dan de ander in: De Gooi- en Eemlander  , jrg. 90 nr. 15560 (2 januari 1961), Joh. Geradtsen, Hilversum, p. 2 kol. 7