diptiek
- dip·tiek
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tweeluik’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
- afgeleid van het Griekse 'ptuchè' (vouw) met het voorvoegsel di- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | diptiek | diptieken |
verkleinwoord | - | - |
- Het woord diptiek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "diptiek" herkend door:
28 % | van de Nederlanders; |
55 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "diptiek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ diptiek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be