de dikheid van deze baby is niet gezond
  • dik·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord dikheid dikheden
verkleinwoord

de dikheidv

  1. het heel fors van omvang zijn
    • Kom daar nou nog maar eens om! Een Beier met ’328’ achter op de kofferklep veinst zijn dikheid. Want hij heeft geen prachtig gebalanceerd draaiende 2,8 liter zescilinder lijnmotor onder de kap, maar gewoon een petieterig 2.0-turbovierpittertje. [3] 
  2. het hebben van overgewicht
    • Boehoe, je moet naar het lichaam van een dikke vrouw kijken. Je realiseert je toch wel dat we in een wereld leven gevuld met agressie en oppressie, hè? Word daar eens boos over en laat mijn dikheid erbuiten." [4] 
    • De film opent als een kleurrijke ode aan de dikheid. Omringd door vrolijk smikkelende smulpapen doet Dik Trom mee aan een kampioenschap 'bommetje springen', dat glansrijk door hem wordt gewonnen. Dan krijgt pa Trom - door Marcel Musters met goesting vertolkt - een eigen restaurant. [5] 
90 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[6]