dijkwerker
  • dijk·wer·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord dijkwerker dijkwerkers
verkleinwoord

de dijkwerkerm

  1. (beroep) arbeider die aan een dijk werkt
     . Met stevige stap stapten de Friese dijkwerkers die ooit Damme oprichtten, maar in sommige andere gespeelde scènes bleken de woorden onhoorbaar, wat met een eenvoudige klankversterking kan worden verholpen. Die had een sterk acterende Joanna van Navarra dan weer niet nodig, evenmin als de steltenlopers die het publiek geregeld in de maling namen of enkele Brugse notabelen die de scène met de wijnproevers en wijnspuwers tot leven brachten. Kort daarvoor had schepen Yves Roose zijn bijdrage getoond in de schatkamerscène waarin[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Luc FOSSAERT
    “Praalstoet Gouden Boom in feestverpakking” (Maandag 2 september 2002 om 00:00), De Standaard