• di·as·po·ra
enkelvoud meervoud
naamwoord diaspora diaspora's
verkleinwoord - -

de diasporav / m

  1. grootschalige verspreiding van een volk over verschillende ver van elkaar af liggende landen
  2. (religie) tussen andersdenkenden verspreid raken van leden van een geloofsgemeenschap
77 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]