• de·to·ne·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontploffen’ voor het eerst aangetroffen in 1793 [1]
  • afgeleid van het Franse détoner (met het voorvoegsel de- en met het achtervoegsel -eren) [2] [3] [4]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
detoneren
detoneerde
gedetoneerd
zwak -d volledig

detoneren [5]

  1. ergatief tot ontploffing brengen [6]
    • Een vonk ten gevolge van een statische ontlading detoneerde het explosieve mengsel. 
  2. misstaan, uit de toon vallen, vals spelen ((muziek)) [7]
  3. (muziek): het plotseling veranderen van de tonaliteit van een muziekstuk zonder dat er enig verband wordt aangebracht in de gebruikte akkoorden vóór en na de overgang [8]
    • Wanneer een stuk detoneert, kan dat een bijzonder opvallend moment opleveren; bij herhaling ervan kan het stuk echter erg banaal gaan klinken. 
91 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[9]