naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
detineren detinerend
detinering gedetineerd
detentie


  • de·ti·ne·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘in hechtenis houden’ voor het eerst aangetroffen in 1574 [1]
  • afgeleid van het Franse détenir (met het voorvoegsel de- en met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
detineren
detineerde
gedetineerd
zwak -d volledig

detineren

  1. overgankelijk iemand van staatswege gevangen houden
    • De vermoedelijke terroristen werden in Guantanomo gedetineerd. 
91 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]