• des·in·fec·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontsmetten’ voor het eerst aangetroffen in 1878 [1]
  • afgeleid van infecteren met het voorvoegsel des- en met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
desinfecteren
desinfecteerde
gedesinfecteerd
zwak -d volledig

desinfecteren [3]

  1. (medisch) overgankelijk ontsmetten
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]