• de·char·ge
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ontheffing’ voor het eerst aangetroffen in 1618 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord decharge decharges
verkleinwoord

de dechargev / m [3]

  1. kwijting van een bepaalde verantwoordelijkheid vooral in het geval van bestuursleden
    • Bestuursvoorzitter Ton Büchner en president-commissaris Antony Burgmans weigeren na drie overnamebiedingen van de Amerikaanse concurrent PPG nog steeds te praten, laat staan te onderhandelen met de Amerikanen. Op de aandeelhoudersvergadering van AkzoNobel reageerde een deel van de beleggers vorige week venijnig. Bij de stemming over het gevoerde beleid (zogeheten decharge) stemden beleggers met 28 procent van de aandelen tegen. Vervolgens nam Causeway Capital uit Los Angeles afgelopen vrijdag de ongebruikelijke stap om zijn ongenoegen publiekelijk te herhalen in een brief aan het bestuur en de commissarissen.[4] 
  2. ontlasting van schuld vaak in de combinatie van: getuige à decharge een getuige die de verdachte vrijpleit
    • De Haagse rechtbank heeft de hoogleraren Paul Cliteur en Tom Zwart opgeroepen om volgende week donderdag en vrijdag als getuige-deskundigen te worden gehoord in de strafzaak tegen Geert Wilders, partijleider van de PVV. Het horen van deze twee rechtsgeleerden als getuige à décharge is door Wilders zelf verzocht. Dit is door verscheidene bronnen bevestigd aan NRC.[5]  
82 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[6]