dansmeester
  • dans·mees·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord dansmeester dansmeesters
verkleinwoord dansmeestertje dansmeestertjes

de dansmeesterm

  1. (dans) (beroep) (onderwijs) iemand die mensen leert dansen
     JOGEL, befaamd dansmeester in Moskou.[3]
     Na de studieperiode gingen de wegen van de broers uiteen. Johan vestigde zich als advocaat in Den Haag. Het leven in dit dorp was goed. Hij nam vioolles, bezocht regelmatig een dansmeester, was een fervent bezoeker van de kermis en het theater en kocht voor 3 gulden een papegaai. Het ging de jongeman voor de wind. Al snel werd hij stadspensionaris van Dordrecht en op 28-jarige leeftijd bereikte hij de hoogste ambtelijke functie in Holland: het raadpensionarisschap.[4]
     In 1611 werd er een schermmeester in dienst genomen, in 1682 een dansmeester. Publicaties zoals ”De duellerende student” (1653), ”De Franeker loskop” (1685) en ”Het Franeker studentenleven” (1744) behoeven geen toelichting.[5]
  1. dansmeester op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  4.   Weblink bron
    Arjan Nobel
    “De landprins en de waterprins” (21 september 2005), Reformatorisch Dagblad
  5.   Weblink bron “Maccovius en de „loskoppen” van Franeker” (20 september 2011), Reformatorisch Dagblad