Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dag·pas
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dagpas dagpassen
verkleinwoord dagpasje dagpasjes

Zelfstandig naamwoord

de dagpasm

  1. toegangsbewijs dat één dag geldig is
    • Naast de gratis nieuwssite komt een ‘Plus-omgeving’, waarvoor je als bezoeker een dag- of maandpas moet kopen. De dagpas gaat 0,70 euro kosten. [1]
    • Van buiten de linie komende, moeten nu ook de vrouwen zich van een dagpas voorzien, doch hoe haar te onderscheiden van de dames, die binnen de postenketen wonen en geen briefje noodig hebben? [2]
  2. toegangsbewijs dat overdag geldig is
    • Zowel de dagpas als de avondpas omvat het gebruik van alle saunafaciliteiten en baden. [3]
Antoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen