• døm·me
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord dǿma.
vervoeging
onbepaalde wijs dømme
tegenwoordige tijd dømmer
verleden tijd dømte
voltooid
deelwoord
dømt
onvoltooid
deelwoord
dømmende
lijdende vorm dømmes
gebiedende wijs døm
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

dømme

  1. overgankelijk, (juridisch) veroordelen
    «To menn er dømt til fengsel på livstid for drapet på en rwandisk journalist.»
    Twee mannen zijn veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor het doden van een Rwandese journalist.
  2. overgankelijk, (sport) beoordelen, toekennen
    «Dommeren dømte frispark.»
    De scheidsrechter heeft een vrije schop toegekend.
  3. inschatten, oordelen
  • [3]: etter alt å dømme
al met al, welbeschouwd
«Han må etter alt å dømme slutte i jobben.»
Al met al moet hij zijn baan neerleggen.
  • [3]: være dømt til
op voorhand bestemd zijn om
«Prosjektet var dømt til å mislykkes.»
Het project was op voorhand bestemd om te mislukken.


  • døm·me
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord dǿma.
vervoeging
onbepaalde wijs dømme
dømma
tegenwoordige tijd dømmer
verleden tijd dømte
dømde
voltooid
deelwoord
dømt
onvoltooid
deelwoord
dømmand
lijdende vorm dømmast
gebiedende wijs døm
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

dømme

  1. overgankelijk, (juridisch) veroordelen
  2. overgankelijk, (sport) beoordelen, toekennen
  3. inschatten, oordelen
  4. speculeren
  • [3]: etter alt å dømme
al met al, welbeschouwd
  • [3]: vere dømd til
op voorhand bestemd zijn om