Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spe·cu·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gokken (op)’ voor het eerst aangetroffen in 1866 [1]
  • afgeleid van het Franse spéculer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
speculeren
speculeerde
gespeculeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

speculeren

  1. inergatief inzetten op een bepaalde kans, meestal met hoog risico
    • Hij speculeerde op de winst van AZ, maar verloor een hoop geld. 
  2. vermoedens uitspreken
     Bij het zwembad ontstond commotie en iedereen begon te speculeren: ‘Zou de brand zijn aangestoken door een van de hikers?’ ’Kunnen we morgen wel richting Kennedy Meadows lopen?’ ‘Is er een alternatieve looproute?’ Het legendarische Kennedy Meadows lag nog maar vier dagen voor me, een kleine, verlaten nederzetting aan de voet van de High Sierra’s.[4]
     Dus zou de waarheidscommissie de wrevel opwekken van Moskou, vervolgde Ludwig. Of beter gezegd, nog meer wrevel opwekken dan al het geval was. En daarmee waren ze bij de cruciale vraag aangekomen: hoe groot was eigenlijk het gevaar voor waar her en der in het Westen over gespeculeerd werd? Dus dat de hervormingspolitiek in bloed zou worden gedrenkt, zoals in Boedapest in 1956?[5]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]

Verwijzingen