commensaal
- Geluid: commensaal (hulp, bestand)
- com·men·saal
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘parasitisch gedierte’ voor het eerst aangetroffen in 1914 [1]
- afgeleid van het Latijnse mensa (tafel) met het voorvoegsel com- (commensalis [die aan dezelfde tafel eet], van com- [samen] + mensa) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | commensaal | commensaals commensalen |
verkleinwoord | commensaaltje | commensaaltjes |
- (medisch) (biologie) onschadelijke gastkiem (bacterie) bijv. in de darm
- (verouderd) kostganger
- Het woord commensaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "commensaal" herkend door:
51 % | van de Nederlanders; |
31 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "commensaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ commensaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be