• com·men·saal
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘parasitisch gedierte’ voor het eerst aangetroffen in 1914 [1]
  • afgeleid van het Latijnse mensa (tafel) met het voorvoegsel com- (commensalis [die aan dezelfde tafel eet], van com- [samen] + mensa) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord commensaal commensaals
commensalen
verkleinwoord commensaaltje commensaaltjes

de commensaalm [3]

  1. (medisch) (biologie) onschadelijke gastkiem (bacterie) bijv. in de darm
  2. (verouderd) kostganger
51 % van de Nederlanders;
31 % van de Vlamingen.[4]