• co·ad·ju·tor
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hulpbisschop’ voor het eerst aangetroffen in 1467 [1]
  • afgeleid van het Latijnse adiūtor (helper) met het voorvoegsel co- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord coadjutor coadjutoren
coadjutors
verkleinwoord - -

de coadjutorm [3]

  1. (religie) hulpbisschop (Rooms-Katholieke Kerk)
14 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
coadjutor coadjutores

coadjutor m

  1. (religie) coadjutor