Nederlands

 
clubgebouw
Uitspraak
Woordafbreking
  • club·ge·bouw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord clubgebouw clubgebouwen
verkleinwoord clubgebouwtje clubgebouwtjes

Zelfstandig naamwoord

het clubgebouwo

  1. gebouw waar leden van een club regelmatig bijeenkomen
     Vandaag was de eerste van vier zittingen in de strafzaak tegen twaalf leden van Satudarah. De meesten van hen werden in oktober gearresteerd bij een inval in het clubgebouw in Zundert.[2]
     De Haarlemse voetbalclub Young Boys heeft zijn bestuur weggestuurd. Reden is de politie-inval van woensdagnacht in het clubgebouw, waar op dat moment een illegale pokeravond werd gehouden.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Eis twee jaar tegen Satudarah-leden” (14-06-2012), NOS
  3.   Weblink bron “Haarlemse voetbalclub royeert bestuur” (08-10-2011), NOS