• chi·var
  • Een dialectische variant van gibar, wellicht beïnvloed door chivo.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
chivar
chivaba
chivado
volledig

chivar

  1. onovergankelijk (spreektaal) (Argentinië) zweten
  2. overgankelijk (spreektaal) (Argentinië) doen zweten
  3. overgankelijk (Caraïben, Guatemala) ergeren, pesten
  4. overgankelijk (spreektaal) klikken, verraden
  5. overgankelijk (Cuba) bederven, beschadigen (bijv. reputatie)
  6. onovergankelijk (Argentinië, Guatemala, Honduras) chagrijnig, geïrriteerd zijn