• chi·po·te·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
chipoteren
chipoteerde
gechipoteerd
zwak -d volledig

chipoteren

  1. inergatief (pejoratief) uit tegenzin traag, ondoelmatig of onbehoorlijk bezig zijn
     1. Ga je met je sterkste ploeg in play-off 2 spelen?

    KV Kortrijk (Glen De Boeck)
    1. "Ja. We gaan niet chipoteren. We gaan ervoor net als in de reguliere competitie."
    [2]
  1. chipoteren op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “Ook play-off 2 dit weekend van start, trainers kijken vooruit: "We gaan niet 'chipoteren'"” (30 maart 2018) op hln.be