chaud
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | chaud | chauds |
vrouwelijk | chaude | chaudes |
chaud m
- warm, heet
- (spreektaal) moeilijk, lastig [1]
- (spreektaal) gevaarlijk
- «Ce mec-là, c’est un chaud quand il a un peu trop bu.»
- Die kerel is gevaarlijk als hij een beetje te veel op heeft. [1]
- «Ce mec-là, c’est un chaud quand il a un peu trop bu.»
- (spreektaal) gemotiveerd
- «Je suis pas très chaud pour sortir avec Yolène.»
- Ik heb niet veel zin met Yolène uit te gaan. [1]
- «Je suis pas très chaud pour sortir avec Yolène.»
- (spreektaal) heet, hartstochtelijk
- «J’suis sorti avec Irène, on dirait pas comme ça mais c’est une grosse chaude.»
- Ik ben met Irene uit geweest, je zou het zo niet zeggen, maar ze is echt heet. [1]
- «J’suis sorti avec Irène, on dirait pas comme ça mais c’est une grosse chaude.»
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
chaud | le chaud | chauds | les chauds |
chaud m