• cer·ti·fi·ce·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
certificeren
certificeerde
gecertificeerd
zwak -d volledig

certificeren

  1. overgankelijk het officieel verklaren dat iets geldig is of voldoet aan een norm (zwart op wit geven)
99 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]