• cau·se·rie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘praatje’ voor het eerst aangetroffen in 1843 [1][2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord causerie causerieën
verkleinwoord causerietje causerietjes

de causeriev

  1. (communicatie) praatje, informele voordracht
     Thrillerschrijver Stan Lauryssens (68) - 'Ik beken, ik ben verslaafd' - hield een causerie met John Simenon (65), de zoon van zijn held: 'Als mijn vader een rok zag, dook hij eronder.'[4]
59 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[5]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  causerie     la causerie     causeries     les causeries  

causerie v

  1. (communicatie) causerie, gekeuvel, praatje