• ca·te·cheet
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘godsdienstonderwijzer’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord catecheet catecheten
verkleinwoord - -

de catecheetm [3]

  1. (religie) (onderwijs) iemand die catechese geeft
45 % van de Nederlanders;
42 % van de Vlamingen.[4]