carpoolen
- car·poo·len
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
carpoolen |
carpoolde |
gecarpoold |
zwak -d | volledig |
carpoolen
- inergatief samen in één auto naar het werk rijden
- - Wij carpoolen al een hele lange tijd.
- - Deze week is het Lyft dat aandacht krijgt. Deze goedkopere versie van Uber X (herkenbaar aan een pluizige, roze snor voorop de auto) biedt vanaf donderdag een ridesharing optie aan: vreemden kunnen bij elkaar in de auto kruipen voor een fractie van de kosten van een taxi of Uber. Het is carpoolen met een financiële dimensie, mogelijk gemaakt door de app en de eraan verbonden creditcard.[1]
- carpoolplaats, carpooler, carpooling, carpoolauto, carpooltaxi, carpoolstrook, carpoolwisselstrook, planepoolen
1. samen in één auto naar het werk rijden
- Het woord carpoolen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "carpoolen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Diederik van Hoogstraten NRC 8 augustus 2014
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be