• car·ci·noom
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kankergezwel’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'karkinōma' (kanker) (met het achtervoegsel -oom) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord carcinoom carcinomen
verkleinwoord carcinoompje carcinoompjes

het carcinoomo

  1. (medisch) kankergezwel, bestaande uit epitheelcellen
     Daisy Zegers (31) heeft myoepitheliaal carcinoom, een kankersoort in de weke delen van het lichaam. Dus in de spieren, zenuwen en bindweefsel.[3]
     Jaarlijks krijgen zo'n 13.000 mensen de diagnose longkanker. Bij ongeveer de helft van de patiënten komt het pas zover als er al uitzaaiingen zijn. De genezingskans is dan veel kleiner en artsen kunnen over het algemeen niet veel meer doen dan het carcinoom met medicijnen afremmen en onder controle brengen van het ziekteproces. Vroege ontdekking van de ziekte is dus van groot belang.[4]
69 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[5]
  1. "carcinoom" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. carcinoom op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Suzan Yücel
    “Jermain en Daisy hebben een zeldzame vorm van kanker” (04-09-2017), NOS
  4.   Weblink bron
    Rinke van den Brink
    “Betere methode Radboudumc om longkanker vroegtijdig op te sporen” (17-07-2020), NOS
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be