• ca·fé·hou·der
enkelvoud meervoud
naamwoord caféhouder caféhouders
verkleinwoord

de caféhouderm

  1. eigenaar van een kroeg
     In de ogen van de caféhouder, die zelf duidelijk zijn best deed de eerste, geneeskrachtige borrel van de dag zo lang mogelijk uit te stellen, was Quispel natuurlijk zo iemand die tegengif hard nodig had, maar tegelijkertijd nog te misselijk bleek om het naar binnen te kunnen werken.[2]
     Negen jaar lang was een gezin in Drenthe afgesloten van de buitenwereld. Volgens de burgemeester van de gemeente De Wolden leefden de mensen een "teruggetrokken bestaan" in "afgezonderde provisorische ruimtes". Gisteren meldden media dat ze werden ontdekt op een boerderij in Ruinerwold, vlak bij Meppel. Een lokale caféhouder belde de politie toen de oudste zoon van 25 jaar verward in zijn café verscheen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Wat heb je gemist?” (16-10-2019), NOS