• bus·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord bussel bussels
verkleinwoord busseltje busseltjes

de busselv / m [4]

  1. bundel, bos, schoof
    • De gegeven verklaringen bevredigen ons meestal, ik zou zelfs zeggen ‘haast altijd’, maar af en toe zijn we toch geneigd een vraagteken te plaatsen. Dat heb ik gedaan bij bussel (blz. 294). Van Dale8 geeft het woord op als Znl.: 1. bos (van takken, stro, pijlen enz.), bundel, schoof; 2. zwachtel; 3. luiers. De auteur vermeldt bij het lemma bussel als bepaling: bos, bundel, schoof (blijkbaar naar van Dale 1.) en geeft als toelichting het voorbeeld: ‘Nu eens verscheen een jongen met... een bussel hanepluimen op de muts’ (Najaar 435). Bussel betekent hier bundel of bos, niet schoof. Indien Streuvels het woord ook met de betekenis schoof gebruikt, dient een tweede voorbeeld toegevoegd. Is dat niet het geval, dan is het beter schoof te schrappen in de bepaling. Komen bet. 2 en 3 van V. Dale niet bij Streuvels voor, dan is alles verder in orde. Gebruikt hij bussel ook voor ‘luiers’, dan is het artikel onvolledig. [5] 
vervoeging van
busselen

bussel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van busselen
    • Ik bussel. 
  2. gebiedende wijs van busselen
    • Bussel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van busselen
    • Bussel je? 
35 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[6]