Vijf schoven
  • schoof
  • In de betekenis van ‘bundel halmen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • erfwoord: Middelnederlands scoef, scoof, scove, ontwikkeld uit Oergermaans *skauba-, misschien verwant met Servo-Kroatisch čȕpa ‘bos haren’.[2] Evenals Oostenrijks-/Zuid-Duits Schaub ‘strobundel’, Fries skeaf ‘schoof’ en Deens skæv ‘bundel darmen van een geslacht dier’.
enkelvoud meervoud
naamwoord schoof schoven
verkleinwoord schoofje schoofjes

de schoofv / m

  1. (landbouw) samengebonden hoeveelheid graanhalmen of andere afgemaaide gewassen
    • De schoven staan op het veld te drogen. 
  2. (wiskunde) een wiskundige structuur die aan de open verzamelingen van een topologische ruimte bepaalde algebraïsche structuren koppelt, bijvoorbeeld abelse groepen, ringen of modulen
vervoeging van
schuiven

schoof

  1. enkelvoud verleden tijd van schuiven
    • Ik schoof. 
    • Jij schoof. 
    • Hij, zij, het schoof. 
vervoeging van
schoven

schoof

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schoven
    • Ik schoof. 
  2. gebiedende wijs van schoven
    • Schoof! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schoven
    • Schoof je? 
     Josh schoof zijn halfvolle resupplydoos eten naar me toe, wierp me een blikje lauwe Budweiser toe, pakte zijn rugzak en liep naar de bus die net was gearriveerd.[3]
92 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]