[3] buitenwerk
  • bui·ten·werk
enkelvoud meervoud
naamwoord buitenwerk buitenwerken
verkleinwoord

het buitenwerko

  1. het arbeiden in de buitenlucht
     Zijn armen waren bruin van het buitenwerk en zijn biceps bolden.[2]
  2. werk dat aan de buitenkant van een gebouw gedaan moet worden
     Wil je je boerderij behouden, dan moet je het buitenwerk heel goed bijhouden, weten de bewoners van deze monumenten. Iedere lekkage, iedere gebroken pan, iedere kapotte afvoer meteen aanpakken.[3]
  3. delen van een vesting die buiten de vestingmuur liggen
     Buitenwerk: Algemene benaming voor delen van een vesting welke vóór de hoofdwal doch binnen de bedekte weg respectievelijk het glacis zijn gelegen; bij voorbeeld: contregarde, couvre-face, halve maan, hoornwerk, kroonwerk, ravelijn, tenaille, enz.; niet te verwarren met voorwerk.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  3.   Weblink bron “Je moet tegen een beetje kou kunnen” (26-12-2011), NOS
  4.   Weblink bron “Buitenwerk”