• bui·ten·tent
enkelvoud meervoud
naamwoord buitentent buitententen
verkleinwoord - -

de buitententv / m

  1. deel van een verplaatsbaar tijdelijk onderdak in de vorm van over stokken of buizen gespannen doek als die wind en neerslag opvangt, met daarbinnen nog een vergelijkbare constructie om warmte vast te houden en door ventilatie vocht af te kunnen voeren
     Als ik wakker word tikken er druppels op de tent. Ik heb nog wel een uurtje, voordat ik naar de boot naar Vlieland moet, maar ik ben uitgeslapen en besluit de tent van binnenuit af te breken. Eerst alle bagage in de rugzak en dan de binnentent weg, terwijl het buitendak nog staat. Het is een heel gekruip en als de regen op lijkt te houden, gooi ik de buitentent er toch maar af. Maar op dat moment begint het juist weer te regenen en alles wordt nat.[2]
  2. aanvullende, tijdelijk geconstrueerde accommodatie bij een evenement
     Met James Brown-achtig voetenwerk was hij een ongelofelijk energieke Afro-Cubaanse funkkomeet die de buitentent aan het kolken kreeg.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Rob Biersma
    “Het zijn net drijvende doodskoppen” (2 juni 1997) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Amanda Kuyper
    “North Sea Jazz is na corona gestroomlijnder” (10 juli 2022) op nrc.nl