• buik·haar
enkelvoud meervoud
naamwoord buikhaar buikharen
verkleinwoord buikhaartje buikhaartjes

de buikhaarv / m

  1. (anatomie) vezel die voor op de onderzijde van de romp groeit
     Kun jij deze buikhaar van me recht krijgen?[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord buikhaar -
verkleinwoord - -

het buikhaaro

  1. geen meervoud (anatomie) beharing op de buik, het geheel van vezels die uit de opperhuid voor op de onderzijde van de romp groeien
     Vantussen haar gesloten dijen klimt het krullende buikhaar naarboven tot aan haar navel.[2]
  1.   Weblink bron Een speurtocht naar Anansi (4 juni 1988) in: OSO. Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis., jrg. 8 nr. 1 (mei 1989), Stichting Instituut ter Bevordering van de Surinamistiek, Nijmegen, p. 27
  2.   Weblink bron “De sirkelbewoners.” (1970), De Bezige Bij, Amsterdam, ISBN 9023403363, p. 95