• bu·do·vat

budovat imperfectief  

  1. bouwen; met betrekking tot grote bouwwerken
    «Slovensko budovalo vodní dílo Gabčíkovo bez ohledu na ekologické škody.»
    Slowakije bouwde de waterkrachtcentrale Gabčíkovo zonder rekening te houden met de ecologische schade.
  2. bouwen, opbouwen, creëren; laten ontstaan
    «„Přeji všem Slovákům, aby se jim co nejlépe dařilo budovat svoji svébytnou a hospodářsky samostatnou republiku.“»
    „Ik wens het alle Slowaken toe, dat het ze zo goed mogelijk lukt hun zelfstandige en economisch onafhankelijke republiek op te bouwen.“