bruinogig
- bruin·ogig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | bruinogig | bruinogiger | bruinogigst |
verbogen | bruinogige | bruinogigere | bruinogigste |
partitief | bruinogigs | bruinogigers | - |
bruinogig [1]
- bruine ogen hebbend
- We keken naar de mooie bruinogige ree.
- Het woord 'bruinogig' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bruinogig" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be