Nederlands

 
bruidspaar in bruidskleding
Uitspraak
Woordafbreking
  • bruids·kle·ding
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bruidskleding
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bruidskledingv

  1. de kleding die bruid en bruidegom dragen op de dag van het huwelijk
    • Zeker 65 koppels deden mee aan de race, die werd gehouden in bruidskleding. De vrouwen hoefden gelukkig geen hakken te dragen, dus trokken zij de meest oncharmante sportschoenen onder hun witte bruidsjurken. Wel was het de bedoeling dat de bruidjes tijdens de race een bruidsboeketje vasthielden. Dat leverde bijzondere foto's op.[2] 
    • "Ik stoor me eraan dat ik zou moeten trouwen om bruidskleding te dragen", schreef Gaga woensdag. "Ik bedoel, wat als ik het nou gewoon heerlijk vind om wit kant en parels te dragen, zonder dat het vreemd hoeft te zijn."[3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 29 nov. 2014
  3. de Telegraaf 25 sep. 2014