1. beweging in een vloeistof waarbij er voortdurend bellen naar het oppervlak komen
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
broebelen broebelend
gebroebel


  • broe·be·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
broebelen
broebelde
gebroebeld
zwak -d volledig

broebelen

  1. beweging in een vloeistof waarbij er voortdurend bellen naar het oppervlak komen
    • Op het fornuis stond een pan met witte kool, uien en aardappelen te broebelen. [3]
  2. (figuurlijk) een bruisende beweging laten zien
    • Toen was ineens de brandklok beginnen luiden en in een ommezien broebelde de Krakeelhoek van volk. [4]
  3. slecht verstaanbaar of onbegrijpelijk spreken
    • Ze begonnen te waggelen en te broebelen gelijk zatterikken en de een na den anderen vielen ze op den grond en snorkten, maar ook dat duurde niet lang. [5]
7 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[6]