• bril·len·jood
  • samenstelling van  bril zn  en  Jood zn  met het invoegsel -en-  [1] [2]
    • [2] in de eeuwen dat Joden uit veel beroepen en opleidingen werden geweerd, vormde het slijpen van lenzen een uitzondering, waardoor veel brillenverkopers Joods waren
enkelvoud meervoud
naamwoord brillenjood brillenjoden
verkleinwoord - -

de brillenjoodm

  1. (scheldwoord) iemand die een bril draagt
     Ik had een bril en dat waren in die tijd van die lullige ziekenfondsbrilletjes. Ik werd daarmee gepest, “schele” en “brillenjood” zeiden ze dan.[3]
  2. (beroep) (verouderd) verkoper van monturen met lenzen waarmee mensen beter kunnen zien
     Immers door als consequent fysioloog in het oog een optisch werktuig te zien, had hij het oude toverkunstje van de ‘brillenjood’ op markten en kermissen binnen de medische wetenschap getrokken: de bij- of verzienden pasten voortaan niet meer op goed geluk een bril op, de afwijking van het oog liet zich wetenschappelijk meten en corrigeren.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. brillenjood op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron
    Harry Bekkering geciteerd door Bea Ros
    Het raadsel van de leesbaarheid in: Literatuur zonder leeftijd., jrg. 23 nr. 80 (najaar 2009), Biblion Uitgeverij, Leidschendam, 171/172
  4.   Weblink bron
    Jan Romein & Annie Romein-Verschoor
    “Erflaters van onze beschaving.” (1977), Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam, p. 691