[1-2]: Brauð
Brood


  • Ontleend aan het Oudnoordse zelfstandige naamwoord brauð, dat van het Protogermaanse woord *braudą komt
Klasse n
sterk
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   brauð     brauðið     brauð     brauðin  
genitief   brauðs     brauðsins     brauða     brauðanna  
datief   brauði     brauðinu     brauðum     brauðunum  
accusatief   brauð     brauðið     brauð     brauðin  

brauð, o

  1. (kookkunst), (voeding) brood
  2. (kookkunst), (voeding) een nog niet aangesneden brood
  3. (religie) parochie, pastorie (het klerikale leven)
  • smurðu brauði
gesmeerd brood

brauð

  1. accusatief onbepaald onzijdig enkelvoud van brauð

brauð

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van brauð

brauð

  1. accusatief onbepaald onzijdig meervoud van brauð