bræ
- bræ
- Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord bræða.
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | bræde bræ |
tegenwoordige tijd | brær |
verleden tijd | brædde |
voltooid deelwoord |
brædd brætt |
onvoltooid deelwoord |
brædande |
lijdende vorm | brædast (bijvorm): brædas |
gebiedende wijs | bræ |
vervoegingsklasse | Klasse 4 zwak |
opmerking |
bræ (bijvorm)
- onovergankelijk smelten
- onovergankelijk (van smeltwater) lekken, vloien
- «Snøen byrjar å bre kring stilker og strå.»
- De sneeuw begint te lekken rond de stengels en het stro.
- «Snøen byrjar å bre kring stilker og strå.»
- onovergankelijk laten smelten
- onovergankelijk impregneren, smeren, teren
- onovergankelijk broeden
- «Høna brær i tre veker.»
- Kippen broeden drie weken lang.
- «Høna brær i tre veker.»
- [3]: bræ is, smør, talg
ijs, boter, talg (laten) smelten
- [4]: bræ båten
een boot impregneren