• bræ
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord bræða.
vervoeging
onbepaalde wijs bræde
bræ
tegenwoordige tijd brær
verleden tijd brædde
voltooid
deelwoord
brædd
brætt
onvoltooid
deelwoord
brædande
lijdende vorm brædast
(bijvorm): brædas
gebiedende wijs bræ
vervoegingsklasse Klasse 4 zwak
opmerking

bræ (bijvorm)

  1. onovergankelijk smelten
  2. onovergankelijk (van smeltwater) lekken, vloien
    «Snøen byrjar å bre kring stilker og strå.»
    De sneeuw begint te lekken rond de stengels en het stro.
  3. onovergankelijk laten smelten
  4. onovergankelijk impregneren, smeren, teren
  5. onovergankelijk broeden
    «Høna brær i tre veker.»
    Kippen broeden drie weken lang.
  • [3]: bræ is, smør, talg
ijs, boter, talg (laten) smelten
  • [4]: bræ båten
een boot impregneren