botenbouw
  • bo·ten·bouw
enkelvoud meervoud
naamwoord botenbouw
verkleinwoord

de botenbouwm [1]

  1. het construeren van kleinere schepen
     In de jaren zeventig kwam er een tuchthuis voor criminele, onhandelbare, dan wel gedragsgestoorde jongens (de term veranderde in de loop der jaren), waar een marinier en een visser door een regime van afzondering, lichamelijke arbeid, veehouderij, botenbouw, gemeenschappelijk leven en onderwijs 'een stel potentiële moordenaars in een stel autodieven hoopten te kunnen veranderen.[2]