enkelvoud meervoud
nominatief borne bornen
genitief bornen bornen
datief borne bornen
accusatief borne bornen

borne m, v, o

  1. m bron, fontein, put
    • En daer hi drinkende waert van enen borne bider strate. [1] 
  2. m en o bronwater, drinkwater
    «Eenen eemer vol borns. [2]»
    Een emmer vol drinkwater.
  • Ook: borre, borren, born, berne , bern, barn
  1. Middelnederlandsch woordenboek van
    Eelco Verwijs, Jacob Verdam
    Deel 1, 1885 M. Nijhoff
  2. Middelnederlandsch woordenboek van
    Eelco Verwijs, Jacob Verdam
    Deel 1, 1885 M. Nijhoff


borne

  1. voltooid deelwoord van bear


  • Uit het Oudfrans bontie, bodne, ontleend aan de Volkslatijnse vormen bodǐna, botǐna“grens(paal)” (van Gallische oorsprong).[1]

borne v

  1. (techniek) een openbare computerterminal (voor het opnemen van geld, bestellen van kaartjes of afhalen van bestellingen e.d.)
  2. kilometerpaal
  3. (spreektaal) kilometer
    «J'ai roulé cent bornes
    Ik heb 100 kilometer gereden. [2]