Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boom·schaar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boomschaar boomscharen
verkleinwoord boomschaartje boomschaartjes

Zelfstandig naamwoord

de boomschaarv / m

  1. een snoeischaar om bomen mee bij te knippen
    • Ik denk niet dat het met dit snoeischaartje gaat lukken, heb je misschien een boomschaar? 

Meer informatie

Gangbaarheid