• bo·jo·vat
  • Afgeleid van het zelfstandig naamwoord boj met het achtervoegsel -ovat

bojovat imperfectief  

bojovat imperfectief

  1. knokken, vechten
    «Bojoval proti Angličanům v americké válce za nezávislost.»
    Hij vocht tegen de Engelsen in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog.
  2. (figuurlijk) knokken, vechten
    «Vláda hodlá tvrdě bojovat proti daňovým únikům.»
    De regering is van plan (om) hard te vechten tegen belastingontduiking.
  1. bít se, potýkat se, válčit, zápolit
  2. zápasit