• boe·ren·deern
enkelvoud meervoud
naamwoord boerendeern boerendeernen
verkleinwoord boerendeerntje boerendeerntjes

de boerendeernv [1]

  1. meisje uit de boerenstand; jonge boerin
     Ze hebben haar verboden haar reis te vervolgen, haar gedwongen uit haar koets te stappen of ze een koopmansvrouw of een boerendeern was.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723