bloheid
- blo·heid
- van Middelnederlands blootheit, op te vatten als afgeleid van blo bn met het achtervoegsel -heid [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bloheid | - |
verkleinwoord | - | - |
de bloheid v
- terughoudendheid of voorzichtigheid in de omgang met mensen, vooral onbekenden, door innerlijke onzekerheid
- Buiten Haarlem zou hij niet durven gaan. Dat was zijn bloheid, zijn vrees voor alles wat hij niet kende. [2]
- Verscheen voor de eerste maal Annet
als dorpeling met hooggekleurde wangen
op 't Cercle, en zat ze er stom - na weinig zuchten werd
haar keursje ruim genoeg, haar tong vrij. Op 't Concert
de week daaraan... was bloheid reeds vervangen
door spraakzaamheid. [3]
- (pejoratief) overdreven behoedzaamheid uit angst voor gevaar
- Elke lauwheid tegenover die dreiging betekent angst en bloheid, Johan de Witt heeft eens gezegd, dat ‘de bloode ende vertsaechde herten geenen beteren deckmantel en hebben als het voorwensel van politycke voorsigchtigheydt’. [4]
- [1] schuchterheid
- [1] verlegenheid
- [2] bangheid
- [2] lafheid
- Het woord 'bloheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bloheid" herkend door:
11 % | van de Nederlanders; |
13 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Schendel, A. van (eds. H. Anten e.a.)"Een Hollands drama" in: Drie Hollandse romans. (2010) Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam; ISBN 978 90 253 6741 1; p. 166; geraadpleegd 2019-11-28
- ↑ Staring, A.C.W. (ed. J. Stouten)"De verjongingskuur" in: Ruisend valt het graan. (1995) Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam; ISBN 90 214 0583 0; p. 25 r. 10-15; geraadpleegd 2019-11-28
- ↑ Gheyselinck, R."Balans en Vernieuwing" in: Neerlandia. jrg. 63 nr. 6 (november/december 1959) Algemeen Nederlands Verbond, Den Haag; p. 92; geraadpleegd 2019-11-28
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be