Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bleek·neus
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bleekneus bleekneuzen
verkleinwoord bleekneusje bleekneusjes

Zelfstandig naamwoord

bleekneus m [1]

  1. iemand (vooral van een kind) die er bleek en zwak uitziet
  2. (pejoratief) een blanke
    • De tafeltennisbond telt momenteel ruim 42.000 leden, tienduizend minder dan in 1981, toen het zogenaamde Vriesekoop-effect zijn hoogtepunt bereikte. Haar successen hadden een gunstige invloed op de goedkope, toegankelijke zaalsport. Tegelijkertijd zorgde haar wangedrag tijdens grote toernooien voor een negatief imago. Nog altijd wordt een Nederlandse pingponger door criticasters geassocieerd met een hevig transpirerende, stevig vloekende bleekneus.[2] 
    • Hij zou nog lang geen professional worden, had zijn adviseur hem verteld - daar was hij nog te jong en te onvolgroeid voor. Maar nog geen week later liet dezelfde adviseur hem een contract tekenen bij de beste wielerploeg ter wereld, de Raleigh-ploeg van Peter Post. Voordat hij het besefte maakte de Brabantse bleekneus deel uit van de harde wereld van de beroepswielrenners. Winnen, ten koste van alles, was het parool.[3]  
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Jaap Bloembergen 23 april 1997
  3. NRC Guus van Holland 12 oktober 2001
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be