Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bla·me·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘berispen’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • Van het Engelse blame of het Franse blâmer, van het Latijnse 'blastemare' met het achtervoegsel -eren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
blameren
blameerde
geblameerd
zwak -d volledig

Werkwoord

blameren

  1. overgankelijk te schande maken, onteren
  2. wederkerend in kwaden naam brengen
    • Hij heeft zich daarmee danig geblameerd. 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen